OORDELEN
OVER KWALITEIT
kunstsubsidies bezien vanaf de werkvloer
Paul
Dikker
Intro
De overheid rekent het tot haar taak de kunst te stimuleren en te financieren.
Daar zijn in de loop der jaren allerlei legitimaties voor in stelling
gebracht. Volksverheffing, emancipatie, democratisering, culturele integratie,
economische investering, steeds vond men weer een andere reden om een
kunst- en cultuurbeleid te ontwikkelen. Welke argumenten men ook aanvoerde,
slechts weinigen betwistten in het openbare debat het nut van een kunstbeleid.
Los van
de argumenten lijkt het niet meer dan vanzelfsprekend dat de overheidssteun
ten goede komt aan kwalitatief hoogwaardige kunst en de bevordering
daarvan. Niet alleen dat daarmee een plausibele rechtvaardigingsgrond
is gegeven, door de overheid gefaciliteerde topkunst verhoogt ook het
aanzien van die overheid. Het ontwerpen en uitvoeren van een verantwoord
overheidsbeleid gaat evenwel gepaard met het maken van keuzes. Daarbij
zijn valide en algemeen geaccepteerde beoordelingscriteria nodig om
willekeur en sturing uit te sluiten. De overheid wordt immers verondersteld
niet over de inhoud van de kunst te oordelen.
Toch klinken er af en toe kritische geluiden. Soms betreffen zij opvattingen
en analyses over het functioneren van de kunstwereld in brede zin, zoals
in de boeken van onder meer Kraaijpoel (1989), Simons (1998) en Abbing
(1989). Op andere momenten heeft de kritiek betrekking op concrete instellingen.
Recentelijk heeft Janneke Wesseling in @nrc Handelsblad het functioneren
van de kunstmusea aan de orde gesteld. Zij verwijt ze een gebrek aan
een consistente inhoudelijke visie op de ontwikkeling van de kunst.
`De musea laten zich wat dit aangaat voor een groot deel leiden door
marktwerking en door hypes' (Wesseling 2002, 18). Ook de kunstproductiefondsen,
belangrijk in de toewijzing van middelen, moeten het zo nu en dan ontgelden.
De kritiek richt zich dan niet zelden op de resultaten van het beoordelingsproces.
Zo werd in 1997 maar rond de 30 procent van de aanvragen bij het Fonds
voor de Beeldende Kunst, Vormgeving en Bouwkunst, het Fonds voor de
Scheppende Toonkunst en het Fonds voor de Podiumkunsten gehonoreerd.
Van de geschatte populatie beeldende kunstenaars is dat zo'n 6,6 procent.
Volgens het onderzoek De culturele fondsen in de ogen van hun doelgroepen
is er binnen de groep aanvragers een tweedeling in toe- en afwijzingen
ontstaan, waarbij zelfs gesuggereerd wordt dat beoordelaars zich laten
beïnvloeden door de uitspraken van adviseurs in het verleden, de
zogenaamde `track-record'. In het rapport wordt gesproken van `matig
positieve oordelen' over de fondsen en geconstateerd dat `de algemene
tevredenheid over de fondsen niet overhoudt' (Bureau Driessen 2001,
20, 55, 56, 59).
Hoe is het nu gesteld met die criteria die commissieleden hanteren?
Liggen aan het kunstbeleid eenduidige maatstaven ten grondslag? En heerst
daarover consensus in het veld? Deze vragen zijn alleen goed te behandelen
in relatie met het meer omvattende scheppingsproces van de kunst die
ter beoordeling voorligt. Hebben kunstenaars wel de intentie om kunst
te maken die beoordeelbaar is? En zo ja, legt het oordeel dat kunstenaars
hebben over hun eigen kunstenaarschap en hun eigen scheppingsproces
gewicht in de schaal? En spelen dan alleen artistieke factoren een rol,
of ook niet-artistieke factoren? En ten slotte, wanneer is een kunstwerk
eigenlijk klaar? En hoe weet je dat?
In deze
bijdrage tracht ik bovenstaande vragen te beantwoorden vanuit mijn eigen
artistieke beroepspraktijk: ik maak mijzelf tot geval. Daaraan kleeft
uiteraard het gevaar dat mijn zienswijze een te particuliere aangelegenheid
vormt. Niet alleen dat andere beeldend kunstenaars andere ideeën
hebben, ook heeft een invalshoek louter en alleen uit de beeldende sector
zijn beperkingen. In andere disciplines gaat het er weer anders aan
toe en spelen vakspecifieke problemen. Daar komt nog bij dat veel afwegingen
en ingrepen goeddeels intuitief plaats hebben en zich dus op het eerste
gezicht onttrekken aan de waarneming.
Daar staat tegenover dat het scheppingsproces als zodanig een eigen
aard heeft en dat kunstenaars wat dat betreft in elke discipline voor
dezelfde keuzes en problemen zijn geplaatst. Bovendien kan juist enige
reflectie vanuit het kunstenaarschap een frisse en ter zake doende bijdrage
leveren aan het debat, dat over het algemeen voornamelijk gedomineerd
wordt door kunsthistorici, politici en beleidsmakers.
Gekoloniseerde
kunst
Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw doet zich in de kunsten
een enorme ontwikkeling voor. Door de industriële revolutie en
de daaraan gepaard gaande ontwikkeling in de wetenschap verandert de
omgeving in rap tempo.
In de beeldende kunsten heeft vooral de ontwikkeling van de fotografie
tot gevolg dat de stringente band van beeldende kunst en natuur wordt
doorbroken. Daar de fotografie voortaan zorg draagt voor de afbeelding
van de werkelijkheid ziet de beeldende kunst zich geplaatst voor een
herbezinning op haar uitgangspunten. Dit leidt tot een onderzoek naar
de eigen aard van de schilderkunst en resulteert in talrijke stromingen
met elk een eigen idioom en filosofie. Met de experimentele avant-gardekunst
ontstaat een grotere afstand tussen kunstenaars en het publiek, dat
niet meer weet hoe de nieuwe kunst te beoordelen. Om de afstand te overbruggen
zijn bemiddelaars nodig om de kunst uit te leggen en de veranderingen
als vooruitgang te classificeren. Tegelijkertijd manifesteert het kunstwerk
zich door de groei van de vrijemarkteconomie en de emancipatie van de
burgerij steeds meer als economisch product en sociaal onderscheidingsmechanisme.
Net als elders in de economie veroorzaakt het concurrentieprincipe ook
hier een voortdurende noodzaak tot productvernieuwing en de inzet van
publicitaire strategieën, waardoor het gebied van de kunst zich
hoe langer hoe meer tot een cultuur van deskundigen ontwikkelt. Modes
volgen elkaar in snel tempo op, breed uitgemeten en dus ook geconstitueerd
door de moderne massamedia die vanuit dezelfde op winst gerichte motieven
gebrand zijn op het laatste nieuws en de nieuwste trends. Een groot
aantal doorgaans academisch geschoolde kunsthistorici en kunstcritici
wordt ingezet bij het maken van tentoonstellingen (als conservator en
museumdirecteur) en de beoordeling van kunst (als journalist en beoordelaar
van aankopen en subsidieaanvragen). In plaats van de artistieke ontwikkelingen
op afstand te volgen hebben deze deskundigen maar al te vaak een initiërende
functie en bepalen ze op basis van zelfgeproduceerde theoretische legitimaties
in sterke mate zelf de ontwikkelingen in het veld. Nog onlangs schijnt
een scheidend conservator zijn ergernis uit te hebben gesproken over
enkele collega's die zichzelf als kunstenaar plegen te beschouwen.
Een dergelijk proces van economisering en professionalisering vindt
overigens in de hele samenleving plaats. Zo kenschetst de Duitse sociaal-filosoof
Jürgen Habermas deze maatschappelijke ontwikkeling als een eenzijdig
rationaliseringsproces, waarin economisering en bureaucratisering (gemedieerd
door geld en macht) doordringen in de leefwereld en haar koloniseren
en fragmenteren (Habermas 1981).
Belangrijk gevolg van deze kolonisering is dat de aan de kunstwereld
inherente artistiek-inhoudelijke kwaliteitscriteria worden vervangen
door marktgerichte en kunsthistorische criteria, waarin aan kwalificaties
als vernieuwend, grensverleggend, eigentijds, actueel en conceptueel
een cruciale betekenis wordt toegekend. Begrippen die niet alleen in
een inmiddels bijna ouderwetse zin de ideologische uitdrukking van de
kapitalistische productiewijze vormen, maar ook nog eens niets bijdragen
aan de beschouwing van het kunstwerk als zodanig. Dergelijke criteria
zeggen alleen iets over de veronderstelde plaats van het kunstwerk in
relatie tot andere kunstwerken in een specifieke culturele context.
Een kunstwerk dat zijn betekenis moet ontlenen aan de mate waarin het
vernieuwend en grensverleggend is, verliest snel zijn houdbaarheid.
Wat vandaag nieuw is, is morgen oud. En het is ook nog maar helemaal
de vraag of iedere vernieuwing ook een verbetering is.
Deze hegemonie van het marktgerichte en kunsthistorische begrippenapparaat
heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de kunstenaars en hun productie.
Wil een kunstenaar een kans hebben serieus te worden genomen dan moet
hij of zij zich schikken naar de geldende kwaliteitscriteria en de heersende
trends. Buiten de trends is er niet of nauwelijks media-aandacht of
subsidie. Wordt zoals in de jaren zeventig de figuratieve kunst door
de ingewijden als behoudend en niet-eigentijds beschouwd, kom dan niet
met een figuurstuk aan. Ligt er enkele jaren later evenwel een `After
nature'concept aan ten grondslag, dan mag het opeens wel en is de groep
verzekerd van de nodige aandacht, hoe traditioneel maar onbeholpen hun
stillevens en portretten ook geschilderd zijn. Wordt de schilderkunst
voor de zoveelste keer doodverklaard, richt je als kunstenaar dan op
eigentijdse media als de fotografie, liefst bewerkt met behulp van grensverleggende
computertechnologie al dan niet in combinatie met de schilderkunst.
Daarmee kun je je als kunstenaar ook mooi de vraag stellen naar de aard
van de werkelijkheid, de verhouding tussen feit en fictie, waarheid
en waarneming, object en subject. Vragen die getuigen van een ontstellende
onbenulligheid en onwetendheid ten opzichte van datgene wat in de filosofie
als gemeengoed wordt beschouwd. In het kader van de actualiteit krijgt
ook `het thema' enorm veel aandacht. Nu eens moet het over onschuld
gaan, dan weer over geweld, religie, multiculturaliteit, beeldinflatie
en zo meer. Veel kunstuitingen gaan zo op elkaar lijken omdat de vruje
ruimte van de kunstenaar inhet gedrabg komt en zijn uniciteit tot poseudo
authenticiteit verwordt. En dat terwijl toch precies de onafhankelijke
geest van de kunstenaar en zijn vermogen tot kritische reflectie op
de schijnbare normaliteiten de voorwaarden zijn voor werkelijk authentieke
kunst.
Vrije
kunst
Waarin schuilt nu de essentie van een kunstwerk? Waaraan ontleent het
zijn kwaliteit? En hoe kan kwaliteit vertaald worden in beoordelingscriteria?
Inmiddels zijn er zó veel mogelijkheden voorhanden op het gebied
van media, stijlen en kunstopvattingen en heeft de recente geschiedenis
een dermate verscheidenheid aan kunstwerken en interpretatiekaders opgeleverd
dat het niet altijd even gemakkelijk is zelfstandig een richting te
bepalen.
Juist daarom is een min of meer overwogen oordeel onontbeerlijk in het
kader van het proces van creatie en reflectie. In dat proces moet trefzeker
komen vast te staan waarin de essentie van een kunstwerk schuilt, waaraan
het zijn kwaliteit ontleent en hoe deze kwaliteit vertaald kan worden
in beoordelingscriteria.
In mijn beroepspraktijk zijn er drie cruciale momenten of fasen waarin
ik te maken heb met beoordeling. Eerst is er het moment van meer algemene
plaatsbepaling, waarin ik als kunstenaar mijn vorm moet vinden, liefst
op basis van een programmatisch inzicht. Dan komt de fase van ontwikkeling,
waarin ik mijn eigen creatie in wording actief moet beoordelen. Tot
slot noem ik de receptie, het moment wanneer het werk – nadat
het is voltooid – naar buiten wordt gebracht, waar het door anderen
wordt beoordeeld. De oordeelsvorming binnen deze drie momenten is onderling
sterk verweven en vindt permanent plaats.
Plaatsbepaling
Tijdens mijn opleiding aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten vroeg
ik mij regelmatig af waar het in de kunst eigenlijk om ging. De maatschappelijke
relevantie die in mijn studie politicologie zo voor het grijpen lag,
zag ik niet in de beeldende kunst. Hoe konden kunstenaars zich de godganse
dag met schilderen bezighouden, week in week uit, maanden, nee, jaren
achtereen? En dan ook nog dikwijls met hetzelfde onderwerp. Zo'n Cézanne
die steeds opnieuw dezelfde berg schilderde, wat bewoog die man? Een
ander vraagstuk betrof de vergelijkbaarheid van in ieder geval op het
oog geheel andersoortige schilders. Hoe bijvoorbeeld Rembrandt met Mondriaan
te vergelijken? Beiden waren opgenomen in de canon van de kunstgeschiedenis
maar wat hadden ze gemeen?
Uiteindelijk kwam ik een lucide onderscheid tegen dat mij nu, vele jaren
later, nog altijd als onomstotelijke waarheid voorkomt. Ik vond het
bij Theo van Doesburg, de voornaamste theoreticus van de Stijlbeweging.
Hij maakte een verschil tussen het optische en het beeldende kijken.
Het optische kijken is het gewone, op herkenning gerichte alledaagse
kijken, terwijl het beeldende kijken de dingen beschouwt zoals ze gemaakt
zijn. `Want, zoals het bij een muziekstuk nodig is dat men, wil men
de betekenis van het muziekstuk begrijpen, muzikaal moet horen, zo is
het bij de schilderkunst als beeldende kunst nodig dat men beeldend
ziet. Muzikaal horen is geestelijk horen, beeldend zien is geestelijk
zien.' En iets verder: `Een schilderij is een verbeelding van de geest
in vorm en kleur en als zodanig een zelfstandig organisme' (Van Doesburg
1983, 8).
Zonder
nu verder op Van Doesburg in te gaan is dit natuurlijk precies het wezen
van iedere kunst. Een kunstwerk is een uitdrukking van de geest volgens
specifiek aan die kunstvorm toebehorende begrippen. Daarbij betrekt
de kunst zich in eerste instantie op het esthetische. Zoals in de wetenschap
de aanspraak op waarheid tot gelding wordt gebracht, in het recht de
moraal centraal staat, zo gaat het in de kunst vóór alles
om de aanspraak op schoonheid.
Het gaat hier voor de beeldende kunst, voorzover het tenminste geen
zich in de tijd afspelende vormen betreft als film en video, om de volgende
specifiek beeldende begrippen: een schilderij is een compositie van
een vlak door middel van vorm, kleur, toon en textuur. Dit zijn de beeldelementen
waaruit een schilderij is opgebouwd. Deze zes elementen bieden alle
afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang een oneindig aantal mogelijkheden.
Zo kan men een statische compositie maken, juist een heel dynamische,
of een samenstelling van rustige en beweeglijke gebieden. Men kan de
drager als plat vlak benadrukken en een meer decoratieve, tweedimensionale
ruimte creëren of daartegenover juist de suggestie wekken van een
illusoire, driedimensionale ruimte. Er zijn platte en volumineuze vormen,
kleine en grote, ronde en hoekige. Qua kleur zijn er rood-, bruin-,
blauw-, geel- en groenachtigen in vele varianten en gradaties, hard
en fel, zacht en pastel, die op vele manieren kunnen worden gebruikt.
Men kan donkere of lichte schilderijen maken, met veel of weinig tooncontrast.
Met betrekking tot de textuur kan de verf glad worden gestreken of juist
pasteus worden opgebracht, schraal of vet, nat of droog.
Deze schilderkunstige elementen zijn intrinsiek, in die zin dat je als
schilder niet kunt afzien van één van deze elementen,
zonder eenzijdig te worden. Men zegt wel eens dat zich in de beperking
de meester toont, maar ik werp graag tegen dat zich in de eenzijdigheid
toch ook de leugenaar toont. Zodra je een druppel verf op het doek laat
vallen, heb je onmiddellijk een compositorische ordening met een bepaalde
ruimtelijkheid, vorm, kleur, toon en textuur. Voor de schilder is het
zaak al deze elementen te thematiseren. Dat is zijn onuitputtelijke
werkterrein, dat hem een leven lang kan bezighouden, telkens weer nieuwe
mogelijkheden ontdekkend en problemen ontmoetend. Dat is ook wat Rembrandt
en Mondriaan vergelijkbaar maakt: hun aandacht voor het schilderij als
formele totaliteit.
Wanneer al de beeldelementen worden gethematiseerd komt vanzelf een
vorm van figuratie tot stand. Een non-figuratief beeld ontstaat pas
bij een dusdanig beperkt gebruik van mogelijkheden dat zich een eenzijdig
en ontoegankelijk werk vormt. Vanuit het gezichtspunt van de kunstenaar
gaat het om de vorm als zodanig en is elke vorm slechts interessant
als abstracte, formele vorm. In de totale formele figuratie is de figuratie
in deze formele zin altijd abstract. In het kunstwerk dat doorgaans
als abstract wordt betiteld, wordt in plaats van een abstrahering van
de vorm, een abstrahering van de figuratieve betekenis toegepast. Dat
is dus bij uitstek een staaltje van figuratief denken, hetgeen de ware
kunstenaar een gruwel is.
Dát
kunstwerken in de vorm van elkaar verschillen wordt veroorzaakt door
de verschillende persoonlijkheden van de makers. In alles wat mensen
doen komen hun persoonlijkheid en eigenheid als vanzelf tot uiting.
Ieder doet de dingen op zijn of haar manier. Als een schilderij een
verbeelding van de geest is, dan is dat een verbeelding van de geest
van de kunstenaar. De kunstenaar drukt zichzelf, zijn totale persoonlijkheid
en levensvisie, in het kunstwerk uit. Anders geformuleerd: de eigenlijke
inhoud van het kunstwerk is de kunstenaar zelf, die zich in zijn geheel
naar zijn inhoud uitdrukt. Dankzij, maar ook ondanks zichzelf. Zijn
persoonlijkheid, zijn bepaaldheid, verschijnt vanzelf als het resultaat
van de bijzondere wijze waarop hij de exclusief aan zijn discipline
toebehorende begrippen thematiseert.
Aangezien de concrete mens altijd zowel individueel als maatschappelijk
is, manifesteert zich in en door zijn individualiteit tegelijkertijd
zijn maatschappelijkheid. De kunstenaar die zijn individualiteit in
zijn werk realiseert, brengt metterdaad de maatschappelijke verhoudingen
tot uitdrukking. In die zin kan een kunstenaar noch zijn tijd vooruit
zijn, noch niet-actueel zijn. Iedere kunstuiting is tijd- en plaatsgebonden
en representeert altijd een bepaalde stellingname ten aanzien van de
maatschappelijke constellatie.
Naarmate
de kunstenaar meer autonomie bezit, is hij vrijer en onafhankelijker
in zijn afwegingen en beter in staat zijn uniciteit op authentieke wijze
in een kunstwerk tot uitdrukking te brengen. Deze vrijheid die, zodra
zij genomen wordt, tegelijkertijd een opdracht wordt, impliceert een
moment van reflectie. Immers, zonder reflectie heeft de kunstenaar geen
bewustzijn van zichzelf, geen zelfbewustzijn, en kan derhalve niet vrij
zijn. De mogelijkheid tot reflectie vereist een kritische faculteit.
De kunstenaar verhoudt zich in en door zijn kritische instelling tot
de traditie, tot de hem omringende wereld en tot zichzelf als eindig
wezen. Daarmee is zijn betrekking tot een betekenisvolle inhoud gegeven.
Dit betrekkingsproces speelt zich in de tijd af als een voortdurende
bezinning die leidt tot verdieping en de groei van een authentieke uitdrukkingsvorm.
Kunst gaat over het leven zelf, voorzover dat weerspiegeld is in de
persoonlijkheid van de kunstenaar. Hoe onafhankelijker en eigenzinniger
hij zijn formele (de vorm betreffende) afwegingen en beoordelingen maakt,
des te oorspronkelijker is het kunstwerk.
Het onderwerp
van een kunstwerk zegt niets over de kwaliteit ervan. Of een componist
nu een symfonie schrijft als lofzang op de natuur of over de Russische
Revolutie, het doet er niet toe. Net zo min het iets uitmaakt of een
schilder stillevens, landschappen, metafysische voorstellingen of oorlogstaferelen
voortbrengt. Het gaat er niet om wat er wordt uitgedrukt maar hoe het
wordt uitgedrukt. De wenende vrouw van Picasso onderscheidt zich qua
onderwerp niet van het zigeunermeisje met de traan. Het is de vorm als
zodanig die hier het kwalitatieve verschil maakt.
Andere criteria dan die de vorm betreffen, zijn projecties van particuliere
interpretatiekaders en monden uit in smaakoordelen waarmee de beoordelaar
zichzelf tot uitdrukking brengt. Het kunstwerk als vorm is het enige
dat er is. De intentie van de kunstenaar, zijn bedoelingen en overwegingen,
zijn niet van belang voor de beoordeling. Of een kunstenaar zijn afwegingen
maakt op basis van de I-Ching, van zijn emoties, van zijn avontuurlijke
behoefte aan experiment, van zijn politieke engagement of van zijn filosofische
inzichten, wat telt is het resultaat in termen van het kunstwerk als
formele totaliteit.
Er is een zekere spanning tussen het kunstwerk dat voor zichzelf spreekt
enerzijds en het belang van informatie over de achtergrond en ontstaansperikelen
van het te beoordelen kunstwerk anderzijds. Natuurlijk is het waar dat
kunst altijd valt binnen een culturele context die de communicatieve
achtergrond vormt voor de interpretatie van dat kunstwerk. In die zin
kan additionele informatie bijdragen aan een beter begrip van het kunstwerk.
Maar wanneer de toelichting de rechtvaardiging van het kunstwerk wordt
en wanneer het kunstwerk zonder explicatie niet genoeg formele kwaliteiten
heeft om genietbaar te zijn, wordt het kunstwerk gereduceerd tot een
illustratie van een gedachte, een argument in een discussie en houdt
daarmee op kunst te zijn. Ditzelfde geldt voor kunst die een boodschap
wil uitdragen of een discussie wil entameren. Niet alleen dat het alledaagse
taalgebruik (in tegenstelling tot proza en poëzie) veel geschikter
is om een adequate, precieze en genuanceerde communicatie tot stand
te brengen, ook wordt afbreuk gedaan aan de breedte en diepte die de
kunst ons biedt.
Ontwikkeling
Mijn eigen uitgangspunten zijn in de loop der jaren uitgekristalliseerd
in samenhang met de ontwikkeling van mijn werk. Mijn plaatsbepaling
heeft vooral het programma opgeleverd dat in de loop der jaren als leidraad
voor mijn werk heeft gefungeerd. Naar aanleiding van gemaakte schilderijen,
de reacties van anderen daarop en het zien van werk van collega's overdenk
ik met enige regelmaat opnieuw mijn eigen uitgangspunten. Andersom beoordeel
ik mijn schilderijen aan de hand van mijn uitgangspunten. Terugkijkend
zie ik dat mijn schilderijen de laatste tien jaar veranderd zijn. Met
het oog op de toekomst zie ik dat er nog veel meer formele mogelijkheden
zijn dan ik tot nu toe heb toegepast. Uiteindelijk ben ik op zoek naar
het ideale schilderij, overweldigend in zijn noodzaak, radicaal in zijn
authentieke vorm. Natuurlijk is dat streven in werkelijkheid tevergeefs:
na ieder voltooid schilderij moet er weer een volgend komen en het kan
altijd anders.
Mijn ontwikkeling is evenwel niet uitsluitend een rationeel proces,
in termen van beheersbaarheid en planning. Uiteindelijk ben ik het als
concreet persoon die de verantwoording voor mijn afwegingen moet nemen:
ik heb aan mijn identiteit gebonden mogelijkheden en beperkingen, ingegeven
door mijn geschiedenis, karaktereigenschappen, leeftijd, positie, gevoelens
en intellectuele bagage. Als persoon ben ik dus zeker niet alleen maar
rationeel en ook allerminst eenduidig. Zo kan ik er bijvoorbeeld behoefte
aan hebben om de verf uit de losse hand lekker dik en pasteus op te
brengen; als ik dat doe kan ik het resultaat op dit moment eenvoudigweg
gevoelsmatig niet verdragen. Ik houd nou eenmaal van netjes. In de periode
dat ik met een werk bezig ben, schilder ik het als het ware naar me
toe. Mijn experimenten blijven zichtbaar voorzover ik ze kan accepteren.
Ik werk net zo lang aan een schilderij totdat het voldoet aan mijn verwachtingen
en ik mij nergens meer aan erger. Ik weet meestal precies wanneer het
klaar is: vermoedelijk herken ik mijzelf er dan in.
In de poging mijn grenzen te verleggen probeer ik voortdurend mijn vakmanschap
te vergroten, mijn beeldend acceptatievermogen bij wijze van zeggen
op te rekken en mijn levenservaring te verbreden en verdiepen. In dat
proces word ik gesterkt door het besef dat het juist in dit gevecht
met mijn bepaaldheden is dat mijn oorspronkelijkheid aan het licht komt.
Juist hier, waar de strijd op het scherp van de snede wordt gevoerd,
verkrijgt het kunstwerk zijn noodzakelijke vorm. Zo moet het zijn en
niet anders. In deze zin herkent men de kunstenaar aan zijn beperkingen
en obsessies. James Lord, die door Giacometti is geportretteerd, geeft
in zijn verslag van de poseersessies het voortdurende geploeter van
de wereldberoemde beeldhouwer en schilder weer: `Wat later leek het
weer wat slechter te gaan met het werk. "Ik weet helemaal niet
hoe ik iets moet doen", zei hij. "Als Cézanne hier
maar was, die zou alles met twee penseelstreken recht zetten."
"Daar ben ik niet zo zeker van," zei ik. "Alles wel beschouwd
had Cézanne ook problemen genoeg bij het schilderen. Hij klaagde
daar altijd steen en been over." "Dat is waar," zei hij.
"Zelfs hij had problemen"' (Lord 1987, 82-83).
Wanneer de vorm niet voortkomt uit dergelijke problemen blijft het kunstwerk,
hoe oorspronkelijk het ook mag lijken, hol, ijdel en vrijblijvend. Het
ware kunstenaarschap heeft niets vrijblijvends, het vereist grote inspanning
en volstrekte integriteit.
Receptie
Nadat een werk voltooid is moet het naar buiten worden gebracht, waar
het beoordeeld wordt.
Aangezien een kunstenaar zich in het kunstwerk naar zijn inhoud uitdrukt
is er een nauwe verwevenheid van de kunstenaar met zijn product. Een
kritische beschouwing van een kunstwerk is in die zin ook een kritische
evaluatie van de maker. Zo bezien is het gevoel van kwetsbaarheid van
kunstenaars begrijpelijk wanneer hun werk wordt beoordeeld. Een kunstenaar
moet stoïcijns zijn: bij succes niet ten onder gaan aan hoogmoed,
in geval van teleurstelling niet vervallen in depressie en zwaarmoedigheid.
Datgene wat ter beoordeling staat is resultaat van mijn plaatsbepaling
en ontwikkeling. Zoals reeds aangevoerd is het onvermijdelijk dat omgevingsfactoren
als cultuur en traditie in indirecte zin een rol spelen in de totstandkoming
van mijn werk. Bij het maken van mijn schilderijen denk ik echter niet
aan het publiek. Ik ben ervan overtuigd dat in de mate waarin ikzelf
geworteld ben in de maatschappij, mijn werk toegankelijk is voor het
publiek. Anders geformuleerd: dat de uniciteit die ik in en door mijn
schilderijen uitdruk ook een moment van algemeenheid in zich draagt.
Kunstenaars die zich conformeren aan de smaak van het publiek dienen
een ander doel dan dat van de kunst.
Ofschoon enige terughoudendheid gepast is (ik weet niet hoe het zou
zijn om nooit positieve reacties te krijgen of om daarentegen juist
wereldberoemd te zijn; de mate van succes zal zeker van invloed zijn
op het zelfbewustzijn van de kunstenaar) geloof ik niet dat de reactie
van het publiek doorgaans van veel belang is voor mijn artistieke ontwikkeling.
Het komt wel eens voor dat iemand een opmerking maakt die aanleiding
geeft tot reflectie op mijn algemene uitgangspunten of de uitvoering
van een bepaald schilderij. Wel maak ik me soms zorgen over de verkoop
waarmee ik in mijn levensonderhoud voorzie. Ik richt mij met name tot
een publiek op de vrije markt dat ik zelf tracht aan te boren en te
creëren. Wat te doen op het moment dat ik geen aansluiting meer
vind bij een koopkrachtig publiek? Waar kan ik dan op terugvallen? Voor
alles tracht ik toch mijn eigen plan te trekken. Uiteindelijk ben ik
zelf de enige die mijn eigen richting kan en moet bepalen. Deze vrijheid
van het kunnen geeft een enorm plezier, deze verantwoordelijkheid van
het moeten maakt het kunstenaarschap tot een eenzame aangelegenheid.
Daarmee is niet gezegd dat ik onverschillig sta tegenover mensen die
mijn werk waarderen, het mooi vinden of er iets van zichzelf in herkennen.
Per slot van rekening maak ik met mijn werk aanspraak op schoonheid
en het is altijd prettig om daarin bevestigd te worden. Ook laat een
negatieve beoordeling mij niet altijd onberoerd. In beide gevallen gaat
het echter om de redenen die worden aangevoerd. Zo verkoop ik niet graag
een schilderij omdat er een dier op staat dat de klant aan zijn eigen
zojuist overleden hondje doet denken. En ben ik ook niet uit mijn evenwicht
als de Mondriaan Stichting een subsidieaanvraag voor een groot project
afwijst omdat mijn werk niet zou bijdragen aan de ontwikkeling van de
beeldende kunst in Nederland. Ik wil uitsluitend beoordeeld worden aan
de hand van relevante criteria, dat wil zeggen op de beeldende, artistiek-inhoudelijke
normen die ten grondslag liggen aan mijn werk. En eigenlijk wil ik helemaal
niet beoordeeld worden, ik wil er simpelweg zijn.
Van
vermeende kwaliteit naar artistiek-inhoudelijke professionaliteit
Terug naar mijn oorspronkelijke vraag of er consensus bestaat over eenduidige
beoordelingscriteria. Het antwoord daarop luidt ondubbelzinnig: neen.
Enerzijds is er het dominante marktgerichte en kunsthistorische perspectief
waarbij een kunstwerk als een economisch en cultureel goed wordt opgevat.
Anderzijds is er het artistiek-inhoudelijke perspectief waarin een kunstwerk
wordt beschouwd als de oorspronkelijke uitdrukkingsvorm van een vrije
persoonlijkheid. Aan het eerste ligt een nutsoriëntatie ten grondslag,
aan het tweede een esthetische gerichtheid.
Een door de overheid te voeren kunstbeleid maakt gebruik van schaarse,
alternatief aanwendbare middelen. Sectoren, gezelschappen of individuen
die subsidie ontvangen krijgen de ruimte zich verder te ontwikkelen.
Blijft men daarentegen van middelen verstoken dan is dit niet of niet
gemakkelijk mogelijk. Overheidsbemoeienis impliceert altijd sturing.
Het is te billijken dat de overheid haar middelen nuttig wil aanwenden.
Alleen laat zich in de kunstensector niet van tevoren bepalen wat uiteindelijk
economisch of cultureel relevant zal blijken te zijn. Het kunstwerk
dat werkelijk nieuw en betekenisvol is, dat een paradigmatische omwenteling
teweegbrengt in de betekenis van Thomas Kuhn (Kuhn 1962), zo'n kunstwerk
is in de eigen tijd als zodanig waarschijnlijk niet zo gemakkelijk herkenbaar.
Integendeel, paradigmawisselingen stuiten meestal op veel weerstand
en het is misschien wel een beetje aanmatigend om te denken dat dit
in de kunst niet zo is.
Kunstenaars die in het hier en nu van grote betekenis lijken te zijn,
kunnen door toekomstige generaties worden gediskwalificeerd. Hoe meer
een kunstwerk zijn waarde moet ontlenen aan de theoretische rechtvaardiging,
des te groter de kans dat het uiteindelijk van nul en generlei nut zal
blijken te zijn. Een kunstwerk dat vanuit zichzelf een esthetische waarde
heeft blijft evenwel altijd genietbaar, ook als het in de voortgang
van de geschiedenis geen voortrekkersfunctie blijkt te vervullen. Om
die reden kan de overheid beter een artistiek-inhoudelijk kwaliteitscriterium
hanteren.
Zelfs dan zal het nog moeilijk genoeg zijn om op kwaliteit te selecteren.
Een oordeel is altijd afhankelijk van de vooronderstellingen van de
beoordelaar. Dat is inmiddels wel duidelijk geworden uit allerlei ontwikkelingen
in verschillende wetenschappen. Zelfs de waarneming is cultureel bepaald.
Een andere theorie met andere begrippen leidt tot een andere beschouwing.
Denkend aan de afbeelding die óf als eendje óf als konijntje
waargenomen kan worden, maar nooit als allebei tegelijkertijd, is het
ook nog eens zo dat de verschillende benaderingen elkaar uitsluiten.
Een reden temeer om bescheidenheid en distantie in acht te nemen.
Het verdient
derhalve aanbeveling dat de bemoeienis van de overheid zich beperkt
tot het scheppen van voorwaarden op basis waarvan de kunsten zich autonoom
kunnen ontwikkelen. Daarbij hanteert zij een artistiek-inhoudelijk beoordelingscriterium.
Om tot een verantwoorde, zo breed mogelijk gedragen subsidieverstrekking
te komen kijkt zij hoofdzakelijk naar de volgende op professionaliteit
betrokken ijkpunten:
– het kunstwerk heeft de vorm van de discipline waarin het beoordeeld
wil worden;
– de vorm is op een toereikend en gepast technisch vakbekwaam
niveau uitgevoerd;
– de authenticiteit van de vorm komt voort uit een vakgerelateerde
persoonsgebonden probleemstelling;
– de persoon is in staat zijn probleemstelling in de tijd daadwerkelijk
vorm te geven in een oeuvre.
Beoordeling
vindt plaats aan de hand van getoond werk en een op het derde punt gerichte
argumentatie. Dit laatste maakt het mogelijk bij de artistiek-inhoudelijke
beoordeling van het materiaal ook de overwegingen en bedoelingen van
de kunstenaar zelf te betrekken. Enerzijds geeft dit extra inzicht in
de noodzakelijkheid en het ontwikkelingsperspectief van het werk, anderzijds
voorkomt dit dat beoordelaars vanuit verkeerde, dat wil zeggen niet
van toepassing zijnde vooronderstellingen te werk gaan. Een mondelinge
toelichting bij de aanvraag door de kunstenaar moet niet op voorhand
worden uitgesloten. Van professionele beoordelaars vraagt een dergelijke
beoordeling op maat naast een open instelling ook een kritische attitude.
Beoordelingscommissies moeten derhalve breed worden samengesteld uit
hooggekwalificeerde beoordelaars. Commissieleden dienen zich bewust
te zijn van een mogelijk vertroebelende invloed van sociaal-psychologische
en groepsdynamische processen. (Meertens en Von Grumbkow 1988, 301-325).
Niet artistiek-inhoudelijke gegevens als de mate en aard van exposities,
opdrachten en verkopen zijn geen relevante indicatoren en mogen geen
rol spelen bij de beoordeling.
Met de
op professionaliteit betrokken ijkpunten vervalt de ratio van de scheiding
tussen kunst- en kunstenaarsbeleid, tussen subsidieverstrekking door
middel van de fondsen en inkomensregelingen (@wik) via Kunstenaars &
Co. Er moet een nieuw, op de artistieke levensloop gebaseerd scenario
worden ontworpen, uitgaande van langere aanloopsubsidies voor academieverlaters,
de mogelijkheid tot incidentele ondersteuning in de middencategorie
en extra hulp voor de behoeftige oudere kunstenaar. Kortom: redelijk,
rechtvaardig en recht doend aan de praktijk van het kunstenaarschap.
Literatuur
Abbing, H. (1989) Een Economie van de Kunsten, Beschouwingen over kunst
en kunstbeleid. Groningen: Historische Uitgeverij.
Blok, C.
(1992) Over de veroordeling van werken van beeldende kunst. Amsterdam:
Stichting Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst.
Bureau
Driessen (2001) De culturele fondsen in de ogen van hun doelgroepen.
Utrecht.
Doesburg,
Th. van (1983) De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen).
Amsterdam: Meulenhoff/Landshof.
Feenstra,
L., et. al. (1989) Waarnemen. Meppel: Boom Meppel.
Habermas,
J. (1981) Theorie des kommunikativen Handelns. Frankfuhrt am Main: Suhrkamp.
Kraaijpoel,
D. (1989) De nieuwe salon: officiële beeldende kunst na 1945. Groningen:
Academie Minerva Groningen.
Kuhn, Th.
(1962) The Structure of Scientific Revolutions. Chicago: University
Press
Lord, J.
(1987) Giacometti, Een portret. Zeist: Uitgeverij Vrij Geestesleven.
Meertens,
R.W. en J. Von Grumbkow (red.) (1988) Sociale psychologie. Groningen:
Wolters-Noordhoff, Heerlen: Open Universiteit.
Simons,
R. (1998) De gijzeling van de beeldende kunst. Amsterdam: Meulenhoff/Kritak.
Smets-Vormleer,
G. (1986) De paradox van de vorm. Amsterdam: Bert Bakker.
Swaan,
A. de (1985) Kwaliteit is klasse. De sociale wording en werking van
het cultureel smaakverschil. Amsterdam: Bert Bakker.
Tarkovski,
A. (1986) De verzegelde tijd. Beschouwingen over de filmkunst. Groningen:
Historische Uitgeverij.
Visscher,
J. de (1990) Het verhaal van de kunst. Meppel: Boom
Wesseling,
J. (2002) `Weg met de curatoren'. In: @nrc Handelsblad 10 mei.
Paul Dikker is beeldend kunstenaar en politicoloog.